Ondernemers hebben in beginsel recht op aftrek van de omzetbelasting die andere ondernemers aan hen in rekening brengen. Bij voorgenomen gebruik voor belaste prestaties komt deze omzetbelasting ineens en geheel in aanmerking voor aftrek als voorbelasting. De aftrek van voorbelasting op investeringsgoederen moet bij veranderingen in het gebruik in de negen jaren na het jaar van ingebruikname worden herzien. Volgens de Hoge Raad is beëindiging van vrijgestelde verhuur van een onroerende zaak een aanleiding voor herziening.
De casus was als volgt. Een ondernemer die een kantoorpand liet bouwen trok de hem in rekening gebrachte omzetbelasting geheel af. Omdat hij het pand na oplevering vrijgesteld van omzetbelasting verhuurde, voldeed de ondernemer een bedrag aan omzetbelasting in verband met een zogenaamde interne levering. Na vijf jaar eindigde de vrijgestelde verhuur en kwam het pand drie jaar leeg te staan. De ondernemer had in deze periode het voornemen om het pand belast te verhuren. Daarom stelde hij zich op het standpunt dat hij met toepassing van de herzieningsregeling recht had op aftrek van een deel van de omzetbelasting. De staatssecretaris van Financiën was van mening dat tijdens de leegstand sprake was van vrijgesteld gebruik en legde de zaak voor aan de Hoge Raad.
Volgens de Hoge Raad was de vrijgestelde verhuur van het pand beëindigd. Aansluitend was het pand niet voor bedrijfsdoeleinden gebruikt, maar was het daartoe wel bestemd. Voor de eerste ingebruikneming van een investeringsgoed mag worden uitgegaan van het voorgenomen gebruik voor belaste handelingen. De Hoge Raad is van oordeel dat ook bij een periode van niet-gebruik vanaf het tijdstip van de beëindiging van het gebruik mag worden uitgegaan van het voorgenomen gebruik voor belaste handelingen. In dit geval was de beëindiging van de vrijgestelde verhuur een omstandigheid die aanleiding gaf tot herziening van de aftrek van voorbelasting.